poëzie etc han van der vegt

Prontelard opname

Prontelard

I

midden op het voorhoofd een derde oog, kuis in zijn kapsel, duister ontluikend achter zijn stugge huidplooi waar het soms mild trilt van een onbewust, blind lonken
speeksel en geduld van een trage tong zetten de kringspier rond het oog in gang totdat het knippert, kiert, nu is het zaak de lippen om het oog verzegeld te houden dat geen licht het raakt, opdat het niet verschiet en zich schielijk sluit ― gemaakt als het is voor het zicht in het donker ― en gestaag de zuigkracht te vergroten
tot het met een plop loskomt uit zijn kas, zijn zoele blik laat rollen door de mond, de boog van het verhemelte langs, de stoer klokkende huig, de rimpelende bloei van de amandelen, de lokroep van de schildklier, de slokdarm in en dan breekt de zich ontkrullende zenuw af en geeft het oog zich over aan ontbinding
geliefden kennen elkaar tot het diepst van hun wederzijdse ingewanden, geprikkeld, geproefd, gezien en verteerd
op het voorhoofd ontluikt een nieuwe oogknop


II

in de haren aan de schedelbasis: een paar ranke slurven, latent en naakt oranje om hun kraakbeenspiralen, tot het zilte aroma van vers snot hen de nekplooien achterwaarts uit laat kringelen, de ontvankelijk open neusgaten van de geliefde binnen
twee sleuven in de nok van de holtes klemmen de tuitjes strak om hun kraag en daaruit zingt aan weerskanten een zenuw omhoog die doof zijn tocht bepaalt langs de hypofyse en door het hersenvocht, ze pluggen zich in tussen de lobben kietelen herinneringen los die verloren leken, verstoppen nieuwe woorden en beelden in vastgeklitte gedachtevelden, verbinden kruislings  de hersenhelften en kunnen daarmee alle spanningsverschillen effenen
de ontlading is vaak zo hevig dat het aan te raden is te gaan liggen wanneer men elkaar neus aan nek schakelt – men kan vallen en een slurf lostrekken, maar groter is het gevaar op schokken die bij twee mensen nog dragelijk zijn, tussen drie en zes gevaarlijk worden maar boven de acht onherroepelijk tot ernstige beschadigingen leiden
in de ergste gevallen smelten de hersenen tot droesem in de schedel
sommigen noemen dit de liefdesdood


III

een harsklier tussen de schouderbladen, onderhuids broeiend, zijn moed opsparend tot hij zijn malse rijpheid verliest en een harde bochel de wervels kromtrekt
met cirkelende kneedbewegingen van hand en ― in zware gevallen ― voet, die niemand op zichzelf toepassen kan, wordt de hars samengedreven om te kristalliseren tot een compacte klomp die zich met zijn scherpe randen door de huid een pijnlijke verlossing snijdt, rozig doorschijnend, glazig en reukloos, in de mond nog warm van bloed, en bitter als hij opgelost in de bloedbaan komt en alle zintuigen in zijn greep neemt
in verbeten omhelzing beleven geliefden hoe zich hun wederzijdse liederlijkheden vertalen in steeds helderder hallucinaties totdat ze gereinigd ontwaken, moe en leeg
anderen benutten apparaten of schurken zich aan een steen uit de muur, snijden zich vrij, maar wee degene die zich door zijn eigen hars verleiden laat, al na een paar keren ziet men bij hem de schuinse blik, het schichtige krimpen van op zichzelf teruggeslagen lust


IV

de zaden, meegevoerd met het bloed, schieten, hun weerhaken eenmaal volgroeid, wortel in een zenuwbaan nabij en in gulzige willekeur botten de knoppen uit door het onschuldige vel
na vijf dagen pellen zij de zwelling open rond het blauw slijmvlies dat klopt op het tempo van hun eigen bloedsomloop, feller, lichter, hun kort bestaan waardig, waarna hun groei verdiept en zij hun greep op het zenuwstelsel verstevigen
goede smaak eist ze in het openbaar te bedekken met kledingstukken of, als ze ontspruiten op zichtbare plekken, in speciaal ontworpen kappen, mutsen of zakken, al naar gelang de mode
toch komt het voor dat twee zich bevrijden, de leden rekken, de kopjes neigen en tot machteloze ontzetting van degenen wier lichamen ze tooien de weke kaken om elkaar sluiten, ook omstanders zijn dan niet meer in staat hen zonder schade uiteen te halen want zijn de slijmvliezen eenmaal verkleefd, dan zuigen ze door tot één verlamd raakt, houvast laat varen, wortels terugtrekt en de ander heel zijn levenskanaal naar binnen kan slobberen, slechts een schil blijft futloos hangen, valt af na een dag, terwijl de sterkere, als hij niet snel een derde kan vinden die hem aankan, levend verwelkt, zijn weefsels samenkrimpt en als hij los kan worden gesneden een vreselijk litteken achterlaat


V

wanneer de huidflap bij de borstbeenpunt zich opricht, de onderste ribben omhoogschuiven en elkaar overlappen, dan komt de toegang tot de hartschacht vrij
dubbel geringd, voorzien van een voering van strakke, droge vliezen, meandert over het middenrif en tussen de longen een doodlopende tunnel langs het hart, afhankelijk van zijn kromming en diameter laat hij soms aan een of twee vingers het pompen voelen maar voor nieuwsgierigen is de schacht niet
slechts aan geliefden toont hij zijn werking
borst aan borst geklonken, ring gezogen op ring, wachten zij tot hun organen hun kloppen, borrelen hebben gestaakt en als dan, pas na enkele dagen, hun harten zich geheel alleen voelen met elkaar, beginnen die hun zingen, eerst nog wat schuw, met enkele tonen die wars door de schachtkronkels galmen, dan met korte, hese melodieën, steels op de echo van elkaars verlangens, dan met walvisgekoer dat de botten doordringt, het vlees aan zijn pezen verzengt, de huid van zijn verklevingen lostrilt en de kleinste haar aan het beven brengt
wier harten zo gezongen hebben zijn verbonden voor de rest van hun leven en wie van hen de ander verraadt die kan van zijn eigen hart niet op aan, met droge ogen moet hij beleven dat zijn liefdesvermogen hem verlaat


VI

in de tijd voordat de mensen schoenen konden maken zat onder de voetboog een tweede mond met knoestige tanden, die terwijl ze door velden en bossen liepen, met zijn tanige lippen zaad, gras en zand oppikte en op de maat van de middenvoetsbeentjes vermaalde tot zwarte, sterk riekende kogeltjes
als de mensen zich rondom te ruste legden met hun hoofd tegen de grotwand, moegetrapt van het pad van alledag, dan gingen hun voeten elkaar met het zaad bespuigen, wrokkig tegen wie er ruiger behaard of bruiner waren, en hielden de mensen ’s nachts uit hun slaap
bij monden die zich in andermans kiemen verslikten, nestelden die zich in de kuit, en daar, bevrucht door beweging, gevoed met een pap van modder en mos, groeiden ze op tot ze na tien weken met een jaap en een tik uit de kuit werden gewipt, loens skelet, linke pezen, loedertjes met lepe, gele ogen die de hand die hen bevrijd had beten, dan langs de rug hun ouders opklauwden waar ze al knauwend op een dorre tak en met regelmaat een klap uitdelend zich houvast gaven aan haren en oren, schamperden op hun laffe pas en hun schommelende gang en als de ouders sliepen nog gehurkt op hun borst zaten te gniffelen om de benauwenis van hun afgejakkerde nachtmerries
pas wanneer hun vlees na het eten van veel zoete vruchten mals was geworden begonnen ze op mensen te lijken, uit hun merg welde het sap van schaamte en ze sloegen hun ogen neer voor hun ouders, scharrelden nog een paar maanden aan de rand van de groep, verdwenen dan in de nacht en vervolgden hun leven als de minsten van een andere stam
tot de mensen tegen elkaar zeiden, laat ons voortaan bij elkaar kinderen verwekken uit de mildheid van onze lendenen, het vet van onze buik en dijen, hulpeloze vodden teerheid die van ons afhankelijk zijn voor voer en die altijd van ons blijven houden
op die dag begonnen de mensen hun nooit aflatende zoektocht naar nieuwe en beter geschikte geslachtsdelen


muziek: Jan Frans van Dijkhuizen
stem: Han van der Vegt
opname Jan Frans van Dijkhuizen
studio Ratsmodee