poëzie etc | han van der vegt |
Exorbitans (fragment)Na een dag of twee op volle snelheid wat kale ruimteplooien te hebben doorploegd komen we in een nieuwe hemelstreek terecht. Exorbitans heeft een berekening uitgevoerd waaruit blijkt dat geen van de planeten hier kans biedt op enige vorm van leven en ziet daarom geen reden hier lang te toeven. Tot plotsklaps het alarm in werking treedt. We remmen af. Een konvooi ruimtearken komt kort voor ons heen: logge schepen, de balgen gevuld, de buikriemen aangespannen. Aan de onder- en bovenzijde draaien acht traag voortploeterende raderen hen een evenwijdig stel lichtstralen langs. Ze worden aangedreven door schonkige wezens, gestrikt in een klokwerk van pedalen en riemen. Op de gewrichten van hun negen benen valt de kier van een schielijk oog te zien. Zark en Brand besluiten eens te gaan praten met de piloot die op de voorplecht staat: een schepsel met een volledig ander profiel. Wanneer we eenmaal in ruimtepak voor hem zweven blijkt het niet eenvoudig ons tot hem te richten. Wat op zijn hoofd lijkt hangt tussen zijn benen, terwijl zijn bloemvagijn over zijn schouders bilt. Brand vraagt, met zijn blik op de holle buik, waar hij vandaan komt, wat er in het ruim vervoerd wordt en wat daarvan de bestemming is. 'We voeren een transport uit vanaf gindse ster. Onze lading bestaat uit louter licht, opgevangen in condensatiecellen waar het zijn snelheid verliest en steeds verder indikt totdat een parelend, groen vocht zonder warmte of gloed zich afzet langs de binnenranden en wordt weggezogen naar het ruim van het schip. Vroeger werd het in slechts kleine hoeveelheden gebrouwen, en was het gebruik voorbehouden aan onze machthebbers, die visioenen beleefden door het, vermengd met zand en bloed, op te kauwen. Nu moet ieder van ons het dagelijks nuttigen en er zijn huid mee zalven, willen we kunnen werken. Anders worden we zwak en koud. Ooit, in een fel en paradijselijk verleden prezen we ons de fortuinlijke bewoners van de planeet Gol, waarvan de gaarden en beemden werden verlicht door een ster met de naam Jasper. Zorgeloos strekten we ons uit in haar schijnsel, dat onze huid deed gloeien en ons verleidde te denken dat dit voor eeuwig ons eigendom was. Maar al hadden we alles wat we begeerden, we brachten ons leven daarom nog niet in wellust en ledigheid zoet. Nee, we stilden de leergier met telkens nieuwe proeven en experimenten. Zo hadden we een put in de aardkorst geslagen om de ware aard van het donker te achterhalen dat zich naar we dachten daar moest verbergen. En inderdaad, zo bleek het ook te zijn. Toen we de buitenste laag hadden opengelegd verrezen deze schepsels, die hun blijdschap met asymmetrische sprongen lieten kennen. Natuurlijk sloten we hen onmiddellijk op en daalden, van fakkels voorzien, af in de grond om hun grotten en arsenalen bloot te leggen. Met open ogen liepen we in hun val. Ze hadden rond het hart van de planeet een gasbel aangelegd, die vlam vatte, scherven aardschil weghoestte en Gol geheel uit haar voorgeschreven baan blies. Met een staart van razend vuur zwierf ze weg uit de sfeer die door Jasper werd beschenen. Toen er tenslotte een einde kwam aan het gas waren we verzeild geraakt in duistere kringen. We kropen over de grond en likten aan het zand om het laatste licht daar nog vanaf te drinken. Onze huid schrijnde van lichtgebrek en onze ogen teerden werkeloos weg. We konden niet sterven, maar niets gaf ons leven nog zin. De enigen die niet werden aangetast door het duister bleken de monsters die van alles de oorzaak waren, zodat we besloten hun spierkracht te gebruiken voor een reis om het licht dan zelf maar te gaan halen. Ze moeten zich bewust zijn geweest van hun schuld want ze zetten zich met ijver en geduld aan de arbeid die hen werd opgedragen. We lieten hen deze holle schepen bouwen voor de tocht, en gingen allen aan boord met de laatste tonnen van ons brouwsel. Op onze heenreis hadden we nauwelijks voorraad om onze lippen en ons geslacht te bevochtigen. Maar we hebben het gered. De schepen zijn vol. Jasper heeft ons haar dikste licht geboden. Met onze werkkrachten hebben we ons verzoend. Als we hen kunnen verleiden zich voort te planten kunnen we misschien een vaste veerdienst voeren en onze waar verkopen aan het ganse heelal. Zo zal ons leven een komen en gaan blijven van lijden en beiden en slavendrijven, tot ons licht elke uithoek bedruipen kan.' Dan is het tijd om afscheid te nemen. We vragen of we misschien een kruik van het bocht kunnen krijgen in ruil voor een pak koffie. Hij zegt ja, want hij wil dat we de faam ervan verbreiden. Hij raadt ons aan slechts een druppel per keer te nemen. We geven hem gepaste instructies mee voor de koffie en wensen hem een goede reis. Als we aan boord van Exorbitans terug zijn halen we de glazen tevoorschijn en krijgen van Brand allemaal een slok. Rolfo slaat meteen aan het lallen en Zark gilt het uit van de pijn aan zijn ballen, Mim klaagt dat ze niets voelt maar Brand zegt dat hij zoiets nog nooit heeft geproefd. Het oranje plastic maakt een eind aan het festijn. |