poëzie etc han van der vegt

Donderworm opname

Donderworm

Een Verlichtingsidylle

Onrust in de zinnen. Een spanning in de lucht,
vrijwel onopgemerkt. Niemand was nog beducht
op wat er komen zou. Toch, wie bij schemering
voor een wandeling nog de landwegen opging
hoorde geen krekels maar geknetter om zich heen.
Korte ontladingen spleten naast hem een steen,
zetten een tak in vlam of brandmerkten zijn huid.
Maar was men eenmaal weer veilig in eigen huis
dan bleek het letsel klein. Een schroeiplek slechts liet zien
waar de bliksem hem het hoofd had geschampt. Nadien
heelde die tot een bleek litteken dat soms bij
geestesverrukkingen of zware tobberij
vonkte. Niemand kende meer dan een los geval.
Niemand had weet van de tientallen die er al
getekend rondliepen.
                                         Niet bij elk kon het zaad
tot ontbotten komen, want zijn groei was gebaat
bij hoge spanningen onder de hersenpan.
Wie gematigd leefde, zijn hoofd vrij hield van
koortsige ideeën, hoefde niet bang te zijn.
De kiem smoorde al snel in zijn vermodderd brein.
Maar op fonkelende gedachten, op de drift
die rede overstijgt vermeerderde het gift,
en waar het voeding vond in denken en in wil,
ontwikkelde zich, eerst in spasmen van de pupil,
vervolgens in een loom wentelende hoofdpijn,
in waanvoorstellingen die daarop, met de schijn
van werkelijkheid, het bewustzijn overhoop
woelden, een nieuwe soort.
                                                    Hij verlengde zijn loop,
splitste zijn kiembladen, rolde ze ineen,
stulpte zijn ringen uit tot ze tegen het been
van de schedel schurkten, en als hij dan zijn vorm
volmaakt had brak hij naar buiten: de donderworm.
Zonder wond, zonder zelfs maar een spoor
in de huid van zijn drager achter te laten kwam hij door
het hoofd kronkelen, een slurf ingehouden licht.
Zo lang zijn krachten reikten zocht het ding zich
een lichtend pad onder de zwarte hemelboog.
Op welke ijle drift de worm zich voortbewoog
viel niet te zeggen. Hij zweefde van alles los
even makkelijk door lucht als door vaste stof
en zelfs door water dat niets afdeed aan de vonk
waaruit zijn weefsel was opgebouwd. Zijn huid blonk
met innerlijke gloed, je kon in zijn coeloom
de fonkelingen zich zien ballen tot een stroom
die bruiste door hem heen. Vervolgens klonk zijn kreet,
een liederlijke boer die hem de kaken spleet
en als de donder brak (daaraan dankt hij zijn naam).
Daarop spatte een straal uit het antilichaam
die alles verzengde wat op zijn route lag.

De steden en dorpen walmden onder zijn lach.
Hij zette delen van de Veluwe in vlam,
en brandde de bossen kaal. Over heide kwam
hij gieren, hij brulde langs de duinrand waar
hij geen huis overeind liet in heel Wassenaar.
Tegen zonsopgang als zijn glans wat doffer scheen
keerde hij terug naar zijn drager, die hem geen
tegenstand bieden kon, die als dood in zijn bed
maar afwachten moest tot zijn ziel weer werd bezet.

Even hard als het vuur greep de verbijstering
om zich heen. Wie in de nacht de worm, in zijn kring
van stralen, zag razen op zijn verwoestingstocht
wist niet of het woede was waarmee het gedrocht
om zich heen spetterde, of speelse willekeur.
Misschien had hij geen doel. Misschien stelde de geur
van brandend vlees hem wel gerust in een hem vreemd
bestaan, want het stond vast dat de wormen ontheemd
moesten zijn, afkomstig uit een werkelijkheid
aan gene zijde of uit een fellere tijd.

Juist zijn onkenbaarheid maakte dat men zich niet
tegen de worm teweer kon stellen. Want al stiet
men hem een paal door het lijf, hij bleef ongedeerd.
Wie water naar hem spoot die raakte zelf verteerd.
Evenmin liet hij zich vangen. Er was geen net
dat vat op hem had. Zelfs steen liet hem onverlet.
Toen men geen kans meer zag de worm zelf te verslaan
moest men – met leed in het hart – besluiten hem aan
te vallen via hen die hij bezeten had,
dierbare burgers vaak, om wier verlossing men bad,
die men verzorgde in hun stuipen en gebrul
maar die men nu opgaf. Want in hen opgekruld
voor de dag laadde de worm zich op aan hun nood.
Men beëindigde hun lijden. Maar zelfs de dood
bracht hun lichaam geen rust. De spieren trokken zich
samen en wrongen de trekken van hun gezicht
tot grimassen uiteen. Pas bij donker kroop hun gast
uit hen tevoorschijn en hield hen niet langer vast.
En na zijn vuurtocht vond hij, ruim voordat de zon
opkwam. een volgend brein waaraan hij zich opladen kon.

Niet slechts zijn slaven hield hij in zijn doem gehuld,
ook de vrije geesten waren van hem vervuld.
Genootschappen schreven alom prijsvragen uit.
Waar kwam de worm vandaan? Wat had hem ingeluid?
Waaruit bestond zijn vlees? Was hij niet het bewijs
dat er een dierlijke elektriciteit rijst
door de leden van al Gods schepsels, ze verheft
boven materie en tenslotte het besef
geeft van eigen zijn? Of was het de overmoed
van het mensenverstand dat, vrij van vlees en bloed,
gedreven op de vlam van eigenbelang, zich
tegen zijn oorsprong had gekeerd? Was dit gericht
door de mens veroorzaakt? En wat had Nederland
toch misdaan dat het zo deerlijk werd aangerand?
Ieder zocht zijn verklaring met even weinig geduld.
Talloze pamfletten legden steeds weer de schuld
bij schrijvers en denkers die met hun fantasie
hun hersenen hadden oververhit – want wie
geen genoegen kon nemen met de wereld zoals
die ons gegeven was ontwrichtte de balans
van de schepping – of bij wetenschappers die met
experimenten een kracht hadden opgewekt
waarvan de beheersing hen vooralsnog ontging.
Op de kansel draaide de schriftbehandeling
vrijwel uitsluitend om de duiding van de worm,
een: naar strekking: twee: naar inhoud en drie: naar vorm.

Geen denker of spreker, maar een handwerksman
kwam na maanden zoeken tenslotte met een plan.
Als de worm een vorm was van elektriciteit
– fijnbladig gelaagde krachtenvelden, gespreid
naar een innerlijke wet, op spanning gebracht
met trage wendingen waarmee hij overdag
zich door het hoofd bewoog – dan kon zijn lichaamsbouw
misschien worden ontwricht wanneer men hem het rauw
geweld van hogere elektriciteit door
de tere weefsels joeg en ging hij zo teloor

Men laste koperen buizen tezamen tot
skeletten die hoog boven de bomen hun top
verhieven. Daarna wachtte men af. In de lucht
voelde men een spanning zich opbouwen. De zucht
van een zuiderstorm woei aan. Toen takelde men
de wormdragers naar boven, spande hen klem
tussen de wijkende pijpen. Afscheid bleek niet
nodig te zijn want hun zielsverduistering liet
geen uitwisseling toe.
                                          De eerste bliksem sloeg
in toen men weg spoedde. Het trommelvlies verdroeg
nauwelijks de klap. Men draaide zich om. Daar klom
uit de resten van zijn nest de verbleekte vorm
van de worm tegen een paarse hemel omhoog
en verknetterde zijn gloed. En zo ver het oog
reikte ratelde het weerlicht rondom hen neer,
een zuiverend vuur dat het land eindelijk weer
veilig maakte voor haar bewoners. Later vond
men temidden van de verbogen, in het rond
liggende, buizen nog vijf levenden die zich
niets herinnerden van hun verblijf in het licht.

Toch, men begreep niet hoe de worm precies verdween.
Terugkijkend zag men dat er al maandenlang geen
mensen waren gemeld die met zijn kiem bevrucht
waren. Misschien had de worm er al lucht
van dat hij niet welkom was. Zou er wel verschil
geweest zijn als hij was gegaan uit vrije wil?
Daarna kwam het heimwee naar het heldere wit
waarmee hij scheen. Misschien, voorbij het onbegrip,
kon de worm hen ooit nog een tweede kans geven
voor het opbouwen van een verlichter leven.



stem: Han van der Vegt
muziek: Jan Frans van Dijkhuizen
opname: studio Ratsmodee